Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Uitspraak



RECHTBANK ZWOLLE

Meervoudige strafkamer te Lelystad

Parketnummer: 07.240140-01

Uitspraak: 01 oktober 2002

S T R A F V O N N I S

in de zaak van het openbaar ministerie tegen:

H,

geboren op te

wonende te Almere, thans verblijvende in een

Huis van Bewaring

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaats gevonden op 17 september 2002. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.Th.A. Seegers, advocaat te Amsterdam.

De officier van justitie, mr. M.A. Bult, heeft ter terechtzitting gevorderd:

- de vrijspraak van verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde;

en de veroordeling van verdachte ter zake van het subsidiair ten laste gelegde tot:

- een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren met aftrek van het voorarrest;

- toewijzing van de vordering van de benadeelde partij T ten bedrage van € 1547,--;

- toepassing van de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.

TENLASTELEGGING

De verdachte is ten laste gelegd dat:

(volgt tenlastelegging)

BEWIJS

De verdachte dient van het primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.

De raadsman heeft betoogd dat zijn cliënt van het gehele ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken omdat deugdelijk bewijs ontbreekt. Uit het gehele onderzoek is niet vast komen te staan wat er op 27 november 2001 rond N heeft plaatsgevonden. Er is geen eenduidigheid inzake genoemde tijdstippen, teveel vragen zijn onbeantwoord gebleven en er zijn meerdere scenario's omtrent N's dood denkbaar.

De rechtbank is van oordeel dat, als voldoende vaststaand, uitgegaan kan worden van het navolgende.

Verdachte en het slachtoffer, het achtjarige meisje N, hebben elkaar goed gekend, omdat verdachte een langdurige relatie heeft (gehad) met de moeder van N, mevrouw Z. B M. Verdachte verbleef veelvuldig op het woonadres van N en is tegen die achtergrond te beschouwen als de stiefvader van N.

Op 27 november 2001 is verdachte omstreeks 10.35 uur gezien samen met N. Dit was op het bruggetje bij de kapsalon, nabij de woning van N te Almere-Haven. Dit is gezien door getuige P en ter zitting heeft verdachte de ontmoeting op het bruggetje erkend.

Het stoffelijk overschot van N is diezelfde dag direct na 15.00 uur gevonden in een sloot op een afstand van circa 45 meter vanaf de Rassenbeekweg, een doodlopende weg in het buitengebied van de gemeente Zeewolde. Getuige D heeft verklaard dat hij direct voorafgaande aan het aantreffen van het stoffelijk overschot een manspersoon heeft zien komen vanaf het pad waar hij zijn vondst deed. Deze persoon komt qua signalement en kleding overeen met verdachte. Voorts heeft deze getuige, samen met de getuigen P en O, die dag omstreeks 13.00 uur op de Rassenbeekweg de auto van verdachte ook al gezien en een manspersoon die qua signalement en kleding overeenkomt met verdachte. Opvallende bijzonderheden waarover deze getuigen verklaren zijn het wat langere, golvende en piekende haar van deze persoon en de opvallend roodachtig gekleurde broek. Dit overigens in combinatie met de rode Peugeot 205 met het kenteken …….

Uit het opgemaakte sectierapport blijkt dat N door verstikking, door samendrukkend geweld ter plaatse van de hals, om het leven is gebracht.

Op 27 november 2001, vanaf 22.35 uur tot 28 november 2001, 11.10 uur, hebben er geurdoeken gelegen in de hals, waarin wurgsporen zichtbaar waren, van N.

Op 6 en 7 december 2001 hebben er met deze geurdoeken geurproeven plaatsgevonden waarbij twee verschillende gecertificeerde speurhonden geurovereenkomst waarnamen met betrekking tot verdachte.

De rechtbank is van oordeel, nu in de betreffende processen verbaal is vermeld dat de geurproeven zijn uitgevoerd overeenkomstig het Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur van september 1997, dat de geurproeven op juiste wijze zijn uitgevoerd.

Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij op 27 november 2001 op zijn werk te E is geweest, naar de woning van de moeder van N is gereden en daar met N heeft gesproken, N nog heeft getroffen op het bruggetje, terug is gereden naar zijn werk, onderweg met zijn rode Peugeot 205 problemen kreeg omdat de benzine op was, hij een lift kreeg naar Almere-Haven, met de moeder van N naar het politiebureau is geweest, benzine heeft getankt bij een BP-tankstation te Almere-Haven, van R een lift heeft gekregen, deze hem op zijn aanwijzing heeft gebracht naar de plaats waar zijn auto was achtergebleven, daar bij de auto heeft staan plassen en vervolgens met zijn auto is teruggereden naar Almere-Haven.

Voorts heeft verdachte ter zitting aan de hand van getoonde foto's zijn kleding, schoenen en zijn auto herkend. Daar komt bij dat daar waar getuigen de auto van verdachte hebben zien staan, alwaar in de directe omgeving het stoffelijk overschot van N is gevonden, er die dag banden- en schoensporen zijn aangetroffen. Hiervan is vastgesteld dat het bandenspoor mogelijk afkomstig is van de rechter achterband van de auto van verdachte en dat het schoenspoor qua profilering en afmetingen overkomt met de schoenen van verdachte, terwijl er geen onverklaarbare verschillen zijn aangetroffen.

Gelet op vorengaande is de rechtbank van oordeel dat er wettig en overtuigend bewijs is om het subsidiair ten laste gelegde bewezen te verklaren. De rechtbank is mede tot zijn overtuiging gekomen omdat de verdachte geen verklaring heeft gegeven waarom hij op 27 november 2001 op de plaats is geweest waar het stoffelijk overschot is gevonden.

Ten overvloede merkt de rechtbank het volgende op.

De raadsman heeft betoogd dat de inzet van een, van origine Marokkaanse, Amsterdamse politieman als tolk bij de verhoren van zijn cliënt onjuist is geweest, nu uit de door hem bekeken videobanden van deze verhoren duidelijk is geworden dat deze tolk tevens en vooral op een zeer indringende wijze als verhorend politieambtenaar is opgetreden.

De rechtbank is van oordeel dat onder alle omstandigheden voor een verdachte tijdens verhoren duidelijk moet zijn wat de rol is van de aanwezige personen en dat dit als zodanig in de hiervan op te maken processen verbaal zorgvuldig dient te worden vermeld.

Of de tolk als verhorend ambtenaar, als door de raadsman gesteld, is opgetreden heeft de rechtbank niet vastgesteld, nu zij de bedoelde videobanden niet heeft bekeken. Voor deze verdachte is beantwoording van deze vraag niet van direct belang, nu in zijn verklaringen geen bekentenis met betrekking tot het ten laste gelegde is opgenomen en er derhalve geen bewijs uit voortvloeit.

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte subsidiair ten laste is gelegd, met dien verstande dat:

hij op 27 november 2001 in Nederland, opzettelijk N. van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die N. verwurgd, tengevolge waarvan voornoemde N. is overleden.

Van het subsidiair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.

STRAFBAARHEID

Het bewezene levert op:

Doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.

De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.

OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL

Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.

Verdachte is ter observatie opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum (PBC) te Utrecht. In het rapport van dat instituut, opgemaakt de dato 30 augustus 2002 door J.B. Seinen en J.M. Oudejans, beiden psycholoog, en T.A. Wouters, psychiater, is vermeld dat verdachte hen op markante, verhullende, doch zeker effectieve wijze, een precies beeld van de achtergronden die tot het ten laste gelegde hebben geleid, heeft weten te onthouden. Wat de verhorende politiemensen niet is gelukt - namelijk inzake het ten laste gelegde voldoende dicht bij verdachte komen -, is dat ook de gedragsdeskundigen niet gelukt. Verdachte heeft zich daarvoor niet opengesteld; integendeel, verdachte heeft zich beroepen op hoofdpijn, geheugenverlies en heeft feitelijk verdere medewerking aan het onderzoek in het PBC geweigerd.

Als conclusie is in het PBC-rapport opgenomen dat verdachte weliswaar lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, maar dat het feit verdachte volledig kan worden toegerekend. De rechtbank neemt deze conclusie over.

Tijdens het PBC-onderzoek is geen psychische problematiek in engere zin vastgesteld. Gedragsdeskundigen adviseren dan ook verdachte toerekeningsvatbaar te achten. Dit advies neemt de rechtbank over.

Resteert de vraag welke straf past bij de bewezenverklaarde doodslag

Verdachte heeft iedere betrokkenheid bij de dood van N ontkend. Deze houding brengt met zich dat haar nabestaanden zullen blijven worstelen met de vraag: Waarom heeft N, een dag voor haar negende verjaardag, door fysiek geweld moeten sterven?

Het niet krijgen van een antwoord op deze vraag vormt voor hen een zware last. Het besef dat de nabestaanden verder moeten leven - en dat valt met name de ouders zeer zwaar zoals in hun aan de rechtbank toegezonden brieven valt te lezen - met het peilloos diep leed nu het leven van hun kind in de knop is geknakt, maakt deze last nog veel zwaarder. Het leven van de nabestaanden is definitief veranderd, is omgeven door een inktzwarte rand.

En N zelf? Zij had ongetwijfeld verder willen leven. Het is haar door verdachte echter niet gegeven.

Nu verdachte volledig verantwoordelijk is voor het benemen van het leven van zijn schuldloos en weerloos stiefkind, en verdachte vanuit die positie het vertrouwen dat een kind in een stiefvader mag hebben, zo zeer heeft geschonden, past slechts een zeer langdurige gevangenisstraf van na te noemen duur.

De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat verdachte geen strafblad heeft.

De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 27 en 36f van het Wetboek van Strafrecht.

Benadeelde partij

Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de benadeelde partij T, als direct nabestaande van het slachtoffer, rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte subsidiair bewezen verklaarde feit.

De hoogte van die schade is, gelet op de overgelegde bescheiden, genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 1547,--, vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil.

De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar.

De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 1547,-- ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer te weten T voornoemd.

BESLISSING

Het primair ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.

Het subsidiair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.

Het subsidiair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.

De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van

12 (twaalf) jaren.

De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.

De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de nabestaande van de benadeelde partij, te weten T, via het Bureau Rechtshulp Zeeland, Postbus 451, 4330 AL Middelburg, (rekeningnummer 392400847) van een bedrag van € 1547,-- (zegge: één duizend vijfhonderd en zeven en veertig euro).

De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.

De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 1547,-- ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer, te weten T voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 dagen hechtenis.

De rechtbank bepaalt daarbij dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan één van die onderscheiden verplichtingen tot schadevergoeding die andere (voor dat gedeelte) komt te vervallen.

Aldus gewezen door mr. H.J. Deuring, voorzitter, mrs. H.P.H.I. Cleerdin en G. van Amstel, rechters, in tegenwoordigheid van M. Smit als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 01 oktober 2002.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature