U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Instantie:

Inhoudsindicatie:

In casu geen sprake van stakingswinst, zodat de winst - uit verkoop van landbouwgrond wegens bedrijfsverplaatsing - dient te worden meegenomen in het maatmaninkomen.

Eiser is geweigerd om hem in aanmerking te brengen voor een WAZ-uitkering. Verweerder heeft bij de berekening van het maatmanloon over de jaren 1994 t/m 1996 niet de bestemmingswijzigingswinst van de verkoop van de grond (in 1996) meegenomen.

Rechtbank: Uit de tekst van art. 6 van het Inkomensbesluit AAW volgt dat winst is hetgeen in art. 6 t/m 20 van de wet IB zo wordt genoemd. Met dien verstande dat -onder andere- stakingswinst niet als winst wordt gezien.

De rechtbank beantwoordt de vraag of de verkoop van de grond te C als een gedeeltelijke staking van de onderneming moet worden beschouwd ontkennend. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Eisers gemachtigde heeft aangegeven dat geen sprake is van gedeeltelijke staking, maar van verplaatsing. Er is volgens deze gemachtigde sprake van het aanhouden van het melkquotum, het meeverhuizen van het vee en de inventaris, het aanhouden van dezelfde bedrijfsaard, namelijk veehouderij en het tijdelijk op twee locaties bedrijfsmatig werken.

Gelet hierop en op het feit dat de fiscus niet heeft geoordeeld dat sprake is van (gedeeltelijke) staking van de onderneming, is de rechtbank van oordeel dat de verkoop van de grond te C niet beschouwd kan worden als stakingswinst. Gelet op de met toepassing van art. 70 wet IB genoten vrijstelling dient deze winst als bestemmingswijzigingswinst te worden beschouwd.

Deze winst is anders dan stakingswinst niet uitgesloten voor de vaststelling van inkomen in het kader van de maatmanloonvaststelling. Die winst dient dan ook te worden meegenomen bij de vaststelling van het genoten inkomen over 1996.

De rechtbank constateert - met verweerder - dat eiser twee maal voordeel heeft, namelijk een keer doordat zijn winst behaald met de verkoop van de grond te C in 1996 niet is belast door de fiscus en nog een keer doordat desondanks deze winst wel dient te worden meegenomen bij de berekening van zijn inkomen. De rechtbank acht dat in dit geval niet onjuist. Immers, volgens vaste jurisprudentie brengt de tekst van art. 6 Inkomensbesluit AAW mee, dat hetgeen in overeenstemming met de bedrijfsboekhouding als winst in de zin van dat artikel is opgegeven en geaccepteerd door de fiscus, bijzondere omstandigheden daargelaten, als inkomen dient te worden aangemerkt.

Van bijzondere omstandigheden die een afwijking zouden rechtvaardigen is de rechtbank hier niet gebleken.

De Raad van bestuur van het UWV, verweerder.

mr. F.G. van Arem

Uitspraak



RECHTBANK ZWOLLE

Sector Bestuursrecht

Enkelvoudige Kamer

Reg.nr.: AWB 02/121 WAZ

UITSPRAAK

in het geschil tussen:

A, wonende te B, eiser,

gemachtigde: mw. P.M. Sjerps LTB adviseurs en accountants te Aalsmeer

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemers-verzekeringen (UWV), gevestigd te Amsterdam, (uitvoeringsinstelling: GUO), als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder d.d. 15 januari 2002.

2. Ontstaan en loop van de procedure

Bij besluit van 31 mei 2000 heeft verweerder besloten eiser niet in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).

Tegen dit besluit is op 10 juli 2000, aangevuld op 16 oktober 2000 een bezwaarschrift ingediend.

Bij het bestreden besluit is het bezwaarschrift ongegrond verklaard.

Op 23 januari 2002, aangevuld op 26 februari 2002 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingezonden.

De bezwaarverzekeringsarts, respectievelijk de bezwaararbeidsdeskundige hebben op 3 april respectievelijk op 19 april 2002 gerapporteerd.

Het beroep is op 18 juli 2002 ter zitting behandeld.

Eiser is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde.

Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer T. Holander.

3. Motivering

In geding is de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd eiser met ingang van 31 oktober 1998 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de WAZ.

De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Eiser is zelfstandig melkveehouder. Samen met zijn zoon vormt eiser een maatschap. In 1996 is het bedrijf overgegaan van C naar B in verband waarmee landbouwgrond is verkocht.

Op 4 oktober 1999 heeft eiser een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering bij verweerder ingediend aangevend dat hij sedert 1 november 1997 arbeidsonge-schikt is wegens suikerziekte en wegens slijtage aan zijn rechter enkel.

Voor hij arbeidsongeschikt werd werkte eiser 70 uur per week.

Op 9 maart 2000 is eiser onderzocht door de verzekeringsarts. Op basis van zijn onderzoeksgegevens heeft de verzekeringsarts een belastbaarheidspatroon opgesteld.

Vervolgens heeft eiser op 17 mei 2000 een gesprek gevoerd met de arbeidsdeskundige. Tijdens dat gesprek is aan eiser meegedeeld dat hij, uitgaande van voormeld belastbaarheidspatroon, in staat wordt geacht met name genoemde functies te verrichten.

Met het verrichten van deze functies heeft eiser een loonverlies van minder dan 25%.

De bezwaarverzekeringsarts heeft op 1 februari respectievelijk op 24 april 2001 gerapporteerd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op 28 november, respectievelijk op 6 december 2001 gerapporteerd.

Op 31 mei 2000 heeft verweerder het in rubriek 2 van deze uitspraak genoemde besluit genomen.

Beoordeling van het beroep

De rechtbank stelt allereerst vast dat er in het onderhavige geval sprake is van een beslissing over de toekenning van een uitkering ingevolge de WAZ, maar dat op grond van artikel XIII van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheids-regelingen de beoordeling van eisers aanspraken op uitkering dient plaats te vinden aan de hand van het bepaalde bij of krachtens de AAW op 31 december 1997.

Geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt in de zin van de AAW (zoals die destijds luidde) is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.

Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde, dus gangbare arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Er bestaat geen recht op een uitkering, indien de betrokkene minder dan 25% arbeidsongeschikt is.

Hieruit volgt, dat bij de beantwoording van de vraag of iemand arbeidsongeschikt is in de zin van deze wet, twee aspecten van belang zijn, namelijk:

- of de betrokkene beperkingen heeft, die het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken zijn;

- of en in hoeverre hij als gevolg daarvan geheel of gedeeltelijk buiten staat is zich met gangbare arbeid een inkomen te verwerven.

Ten aanzien van het eerste aspect constateert de rechtbank dat de verzekeringsarts naar aanleiding van zijn onderzoek van eiser op 9 maart 2000 en op grond van informatie bij de behandelend internist J. de Nie heeft vastgesteld dat ten tijde waar het in dit geding om gaat de diabetes mellitus acceptabel was ingesteld. De verzekeringsarts heeft terzake informatie bij eisers behandelend internist heeft ingewonnen. De verzekeringsarts heeft op grond van deze informatie voorts vastgesteld dat de enkel slechts beperkt belastbaar is. In het belastbaarheidspatroon heeft de verzekeringsarts een verminderde belastbaarheid ten aanzien van de rechter enkel aangenomen. Voorts heeft de verzekeringsarts aangegeven dat wisselende diensten niet zijn toegestaan.

In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts op 1 februari 2001, aangevuld op 24 april 2001, gerapporteerd.

De rechtbank ziet geen reden de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden, nu geen informatie van medische aard -bijvoorbeeld afkomstig uit de behandelende sector- is overgelegd die een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van eiser per 31 oktober 1998 en op de beperkingen die hieruit voortvloeien voor het verrichten van arbeid. In dit kader acht de rechtbank het van belang dat de verzekeringsarts bij het vormen van zijn oordeel informatie heeft ingewonnen bij eisers behandelend internist.

Met betrekking tot het tweede aspect constateert de rechtbank dat verweerder conform eigen beleid is uitgegaan van een maatmanloon dat is bepaald door het gemiddelde inkomen uit onderneming te berekenen over de drie kalenderjaren voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gesteld op 1 november 1997. Verweerder heeft een berekening gemaakt over de jaren 1994, 1995 en 1996.

Namens eiser is gesteld dat bij de berekening van het inkomen van eiser over 1996 ten onrechte niet de bestemmingswijzigingswinst van de verkoop van de grond te C is meegenomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat ook de fiscus is uitgegaan van verplaatsing van het bedrijf en niet van staking (van een deel) daarvan. Mocht dat wel zo zijn geweest, dan had er volgens deze gemachtigde sprake moeten zijn van stakingsvrijstelling en afrekening tegen het stakingstarief van 45%. Dat is niet gebeurd.

Verweerder heeft de boekwinst die is behaald door verkoop van grond in 1996 niet als winst in de zin van het Inkomensbesluit AAW, KB van 24 december 1986, Stb. 657 beschouwd, omdat verweerder dat als stakingswinst ziet.

In artikel 2 van genoemd Inkomensbesluit is bepaald dat onder inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven voor zover hier van belang wordt verstaan winst uit bedrijf en zelfstandig uitgeoefend beroep.

Ingevolge artikel 6, eerste lid van het Inkomensbesluit AAW wordt onder winst bedoeld in artikel 2 van dit besluit verstaan hetgeen ingevolge het bepaalde bij of krachtens Hoodstuk II, afdeling 2, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, Stb. 519 (hierna wet IB) als winst wordt beschouwd, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 57, eerste lid, onderdelen a,b en c, van die wet niet behoren tot die winst. Een van die onderdelen betreft de zogenaamde stakingswinst. Dat is de winst behaald met het staken van (een gedeelte) van de onderneming.

Op grond van het bepaalde in artikel 7 van de wet IB is winst het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm dan ook, worden verkregen uit onderneming.

In artikel 8, eerste lid, aanhef en sub b van de wet IB is bepaald dat niet tot de winst behoren voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden –daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen- voor zover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economisch verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf. Dit staat bekend als de landbouwvrijstelling.

Op grond van het bepaalde in sub d van dat artikellid behoort evenmin tot de winst voordelen behaald met of bij het staken van een onderneming of een gedeelte van een onderneming tot een bedrag van ƒ 20.000,00. Dit bedrag wordt ten aanzien van de belastingplichtige die de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt en zijn gehele onderneming staakt verhoogt met ƒ 25.000,00. De vrijstelling is slechts van toepassing voor zover deze niet reeds eerder ter zake van het staken van een gedeelte van de onderneming is genoten.

Onder het kopje overgangs- en slotbepalingen is in artikel 70 van de IB bepaald dat voordelen ter zake van waardeveranderingen van gronden die verband houden met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend, in afwijking van artikel 8, eerste lid, onderdeel b, niet tot de winst gerekend worden voor zover deze voordelen zijn ontstaan vóór 1 april 1986 en voor zover op 31 maart 1986 op deze voordelen de in artikel 8 bedoelde landbouwvrijstelling van toepassing zou zijn geweest zo die voordelen op 31 maart 1986 zouden zijn genoten.

De rechtbank overweegt als volgt.

Uit de tekst van artikel 6 van bovengenoemd inkomensbesluit volgt dat winst is hetgeen in artikel 6 tot en met 20 van de wet IB zo wordt genoemd. Met dien verstande dat -onder andere- stakingswinst niet als winst wordt gezien.

De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of de verkoop van de grond te C als een gedeeltelijke staking van de onderneming moet worden beschouwd.

Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat geen sprake is van gedeeltelijke staking, maar van verplaatsing. Er is volgens deze gemachtigde sprake van het aanhouden van het melkquotum, het meeverhuizen van het vee en de inventaris, het aanhouden van dezelfde bedrijfsaard, namelijk veehouderij en het tijdelijk op twee locaties bedrijfsmatig werken.

Gelet hierop en op het feit dat de fiscus niet heeft geoordeeld dat sprake is van (gedeeltelijke) staking van de onderneming, is de rechtbank van oordeel dat de verkoop van de grond te C niet beschouwd kan worden als stakingswinst. Gelet op de met toepassing van artikel 70 van de wet IB genoten vrijstelling dient deze winst als bestemmingswijzigingswinst te worden beschouwd.

Deze winst is anders dan stakingswinst niet uitgesloten voor de vaststelling van inkomen in het kader van de maatmanloonvaststelling. Anders dan verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat die winst dient te worden meegenomen bij de vaststelling van het genoten inkomen over 1996.

De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting nog gewezen op het gegeven dat eiser -anders dan de wetgever beoogt- twee maal voordeel zou hebben wanneer genoemde winst niet als stakingswinst zou worden beschouwd. Volgens verweerder is er aanleiding om af te wijken van de fiscale regels van de wet IB.

De rechtbank constateert dat eiser inderdaad twee maal voordeel heeft, namelijk een keer doordat zijn winst behaald met de verkoop van de grond te C in 1996 niet is belast door de fiscus en nog een keer doordat desondanks deze winst wel dient te worden meegenomen bij de berekening van zijn inkomen. De rechtbank acht dat in dit geval niet onjuist. Immers, volgens vaste jurisprudentie brengt de tekst van artikel 6 van het Inkomensbesluit AAW mee, dat hetgeen in overeenstemming met de bedrijfsboekhouding als winst in de zin van dat artikel is opgegeven en geaccepteerd door de fiscus, bijzondere omstandigheden daargelaten, als inkomen dient te worden aangemerkt. Van bijzondere omstandigheden die een afwijking zouden rechtvaardigen is de rechtbank hier niet gebleken.

Nu verweerder is uitgegaan van verkeerde bedragen voor de inkomensvaststelling ten behoeve van de bepaling van het maatmanloon komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal het ingestelde beroep op dit punt gegrond verklaren. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

De rechtbank acht op grond van het voorgaande termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank heeft deze kosten tot op heden begroot op € 644,00. Hierbij is 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Verder beschouwt de rechtbank het gewicht van de zaak als gemiddeld.

Met betrekking tot de gevraagde kosten voor rechtsbijstand gedurende de bezwaarprocedure en de gevraagde wettelijke rente overweegt de rechtbank als volgt.

Onder voorwaarden is het mogelijk om de kosten voor rechtsbijstand gemaakt gedurende de bezwaarfase vergoed te krijgen. Er dient (gelet op de datum van het besluit op bezwaar) dan sprake te zijn van een primair besluit dat “tegen beter weten in” is genomen. Hiervan is in casu geen sprake, zodat de rechtbank geen aanleiding heeft om verweerder te veroordelen in de betaling van die kosten.

Nu het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt en verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen, dient verweerder in dat besluit ook in te gaan op het verzoek om wettelijke rente. In dit stadium heeft de rechtbank geen aanleiding zich uit te laten over de vergoeding van de wettelijke rente.

4. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het ingestelde beroep gegrond voor zover dat is gericht tegen de vaststelling van het maatmanloon en ongegrond voor het overige;

- vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op € 644,00;

- gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffiegeld ad € 29,00 vergoedt;

- wijst het UWV aan als de rechtspersoon die de bovengenoemde kosten aan eiser vergoedt.

Gewezen door mr. F.G. van Arem en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2002 in tegenwoordigheid van G. Ballast als griffier.

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

afschrift verzonden op


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde wetgeving

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature