E-mail deze uitspraak

Uitspraak waar naar gelinkt wordt vanuit de e-mail die gestuurd zal worden:

ECLI:NL:RBZWO:2001:AD3474
LJN AD3474, Rechtbank Zwolle, 00/7222 ANW

Inhoudsindicatie:

Het in casu gemaakte onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden a.b.i. art. 16.3 Abw moet redelijk en objectief gerechtvaardigd worden geacht. Geen strijd met internationaalrechtelijke bepalingen.

Eiseres, in bezit van nabestaandenuitkering, is in 1996 opnieuw in het huwelijk getreden. In 1997 is dit huwelijk ontbonden. Haar aanvraag om herleving van haar nabestaandenuitkering is geweigerd.

Niet in geschil is dat de wetgever in art. 16.3 jo. 16.1 Anw een onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Alleen voor degene die ongehuwd een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met een ander bestaat immers de mogelijkheid om het op grond van art. 16.1 Anw geëindigde recht op een uitkering te laten herleven. Voor degenen die gehuwd hebben samengewoond bestaat die mogelijkheid niet.

Een dergelijk onderscheid dient in beginsel in strijd te worden geacht met evengenoemde bepalingen, tenzij daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging kan worden gevonden.

Aan de totstandkomingsgeschiedenis van art. 16.3 Anw (TK 1997-1998, 25 900, nr. 3) valt te ontlenen dat de wetgever met het invoegen van deze bepaling in de Anw heeft beoogd om aan de in zijn ogen ongewenste situatie een einde te maken dat mensen die voor henzelf onverwacht als een gezamenlijke huishouding worden aangemerkt, hun recht op een nabestaandenuitkering blijvend verliezen. De wetswijziging biedt deze mensen de mogelijkheid om zich - geconfronteerd met de beëindiging van de uitkering - op dat gevolg te bezinnen en door het staken van de gezamenlijke huishouding de aanspraak op de nabestaandenuitkering te laten herleven.

Waar ervan mag worden uitgegaan, dat voor personen die gehuwd gaan samenwonen het niet onverwacht zal zijn dat een gezamenlijke huishouding wordt aangenomen, acht de rechtbank het door de wetgever hier gemaakte onderscheid tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden objectief gerechtvaardigd.

Het gevolg van dit onderscheid is echter wel dat ook ongehuwd samenwonenden die willens en wetens voor die samenwoning en voor het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding hebben gekozen en in die zin niet zijn te onderscheiden van gehuwden, op grond van art. 16.3 Anw hun recht op uitkering kunnen laten herleven.

Blijkens de wetsgeschiedenis is dit door de wetgever onderkend, maar heeft de wetgever er „om redenen van rechtszekerheid“ voor gekozen om de bepaling ook voor deze groep te laten gelden. Door de wetgever is deze opmerking in de MvT niet nader onderbouwd, maar met verweerder acht de rechtbank het aannemelijk dat hiermee is gedoeld op de praktische onmogelijkheid om binnen de groep van ongehuwd samenwonenden te onderzoeken of men al dan niet bewust een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Een nadere nuancering van de groep van personen waarvoor de toepassing van de onderhavige hardheidsbepaling zou moeten gelden, zou daarnaast naar alle waarschijnlijkheid tot onduidelijkheid en nieuwe ongelijkheden hebben geleid.

De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat het in het onderhavige geval gemaakte onderscheid redelijk en objectief gerechtvaardigd moet worden geacht, zodat er geen grond is om art. 16.3 Anw als zijnde in strijd met de genoemde internationaalrechtelijke bepalingen buiten toepassing te verklaren.

Overigens zou dat laatste niet hebben geleid tot het door eiseres beoogde doel, het herleven van haar nabestaandenuitkering.

Beroep ongegrond.

De Sociale Verzekeringsbank, verweerder.

mr. J.H.M. Hesseling

Van


Aan


Opmerkingen (optioneel)


E-mail

Terug

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie