U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Instantie:

Uitspraak



ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE

Sector Bestuursrecht

Enkelvoudige Kamer

Reg.nr.: AWB 98/4949 ALGEM

UITSPRAAK

in het geschil tussen:

Exploitatiemij GWT-First B.V., gevestigd te Almere, eiseres,

gemachtigde: R.C.H. Tibboel, belastingadviseur te Haarlem,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam (uitvoeringsinstelling: GAK Nederland B.V., kantoor Amsterdam), verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder d.d. 18 juni 1998.

2. Zitting

Datum: 15 april 1999.

Eiseres is verschenen bij haar directeur, de heer R. de Ridder, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd.

Verweerder is verschenen bij gemachtigde mw mr D. Koning, beambte beroepszaken van GAK Nederland B.V..

3. De feiten en het verloop van de procedure

Op 18 januari 1993 is de Exploitatiemij GWT-First B.V. (hierna te noemen: eiseres) opgericht. Van deze vennootschap is R. de Ridder, geboren op 10 mei 1951, sedert 21 oktober 1993 directeur. Naast de heer De Ridder is sedert 28 maart 1994 tevens directeur van eiseres, de heer T. Huisman, geboren op 2 maart 1953. De heren De Ridder en Huisman zijn zwagers van elkaar. Zij bezitten elk 195 van de 400 geplaatste aandelen.

De resterende 10 aandelen zijn in het bezit van Elta Beheer B.V..

Naar aanleiding van een door A.F.M. Hendriks, buitendienst-inspecteur, ingesteld onderzoek naar de verzekeringsplicht van Huisman en De Ridder bij eiseres, heeft verweerder bij beslissing van 13 februari 1998 besloten dat eiseres premie is verschuldigd ingevolge de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Ziekenfondswet (ZFW) met ingang van 6 februari 1995 ter zake van de betalingen welke door eiseres worden gedaan aan R. de Ridder en met ingang van 28 maart 1994 ter zake van de betalingen welke door eiseres worden gedaan aan T. Huisman in verband met de door deze ten behoeve van eiseres verrichte werkzaamheden.

Namens eiseres is op 20 maart 1998 tegen deze beslissing een bezwaarschrift ingediend.

Het in dit bezwaarschrift neergelegde bezwaar is bij het bestreden besluit van 18 juni 1998 ongegrond verklaard.

Namens eiseres is tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op 12 november 1998 een verweerschrift ingezonden. Vervolgens is het geschil ter zitting behandeld.

4. Motivering

In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder terecht en op goede gronden premieplicht in de zin van de ZW, de WW, de WAO en (voor zover van toepassing) de ZFW, voor eiseres heeft aangenomen voor de arbeid die R. de Ridder en T. Huisman in haar bedrijf verricht(t)en.

Verweerder heeft de premieplicht gebaseerd op zijn standpunt dat R. de Ridder en T. Huisman hun arbeid verricht(t)en in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen tot eiseres, zoals be- doeld in artikel 3 van de ZW , de WW, de WAO en de ZFW.

Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat betrokkenen de werkzaamheden verrichten in een arbeidsverhouding welke met een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt gelijkgesteld, indien zou moeten worden aangenomen dat deze werkzaamheden niet in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking worden verricht.

Van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is sprake als een arbeidsverhouding voldoet aan een drietal vereisten, te weten de verplichting de arbeid persoonlijk te verrichten, het bestaan van een gezagsverhouding tussen partijen en de ver- plichting om loon te betalen.

In beroep zijn geen grieven ingebracht tegen verweerders stelling dat de arbeid door R. de Ridder en T. Huisman persoonlijk dient te worden verricht en eiseres gehouden is loon te betalen. Wel kan uit het aanvullend beroepschrift worden afgeleid dat bezwaren tegen het aannemen van een gezagsverhouding bestaan. Het geschil beperkt zich dan ook tot de vraag of in casu is voldaan aan het vereiste van een gezagsverhouding. De rechtbank zal zich tot dit geschilpunt beperken en zal voorts de overige namens eiseres aangevoerde grieven in haar oordeel betrekken.

Of in een concreet geval aan de voorwaarden voor het bestaan van een gezagsverhouding is voldaan, wordt volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval beoordeeld. Bij die beoordeling komt enerzijds betekenis toe aan de juridische vormgeving van de rechtsverhouding zoals die naar voren komt uit de statuten van de betrokken vennootschap. Daarbij kan een belangrijke indicatie vóór het bestaan van een gezagsverhouding vormen het feit dat een bepaalde persoon vanwege de eigendomsverhoudingen van de aandelen een overheer- sende invloed kan uitoefenen, die onder meer tot uitdrukking kan komen in de bevoegdheid om de betrokken natuurlijke persoon te ontslaan dan wel anderszins van zijn taak te ontheffen.

Anderzijds kan van belang blijken te zijn dat uit alle feiten en omstandigheden voldoende materiële indicaties naar voren komen voor het gezamenlijk drijven van de onderneming, ook in situaties waarin niet alle betrokkenen volledig of nagenoeg volledig gelijk participeren in het aandelenkapitaal.

Door de rechtbank is vastgesteld dat de heer de Ridder en de heer Huisman ten opzichte van elkaar gelijkwaardig participeren in de onderneming, zodat geen van beiden een overheersende invloed kan uitoefenen en de heer De Ridder danwel de heer Huisman niet de bevoegdheid heeft de ander te ontslaan, dan wel van zijn taak te ontheffen. Daarnaast moet worden geconcludeerd aan de hand van de in de procedure gebrachte statuten dat betrokkenen ten opzichte van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders een ondergeschikte rol innemen, nu zij te allen tijde door deze vergadering kunnen worden geschorst en ontslagen bij volstrekte meerderheid van de stemmen.

De gemachtigde van eiseres heeft in dit verband aangevoerd dat de heren Huisman en De Ridder als elkaars gelijken samen de onderneming drijven en een beroep gedaan op het gestelde in de richtlijn 4 van de FBV-Circulaire van 16 juli 1993, C93.07, betreffende Verzekeringsplicht directeuren/- grootaandeelhouders (dga's). Namens eiseres is aangegeven dat de heren De Ridder en Huisman zwagers van elkaar zijn en dat zij als familieleden samen 98% van de aandelen bezitten. Deze familieverhouding dient volgens eiseresses gemachtigde er toe te leiden dat er geen verzekeringsplicht is.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de in de circulaire opgenomen richtlijnen een formalisering vormen van de bestaande jurisprudentie en dat verweerder, zoals in het verweerschrift is bevestigd, deze richtlijnen ook toepast bij de beoordeling van de verzekeringsplicht van directeuren/grootaandeelhouders. Op grond van richtlijn 4 zijn de directeuren van een NV/BV niet verzekerd indien de aandelen in overwegende meerderheid (tenminste 2/3) in handen zijn van de directeur en/of zijn familieleden tot en met de derde graad tenzij bepaalde omstandigheden het aannemelijk maken, dat de directeur tot de NV/BV in een verhouding van ondergeschiktheid werkzaam is, hetgeen het geval kan zijn als de familieverhouding geen rol speelt.

Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat richtlijn 4, die inmiddels is opgenomen in de regeling aanwijzing directeuren-grootaandeelhouders van 19 december 1997 (Stc. 24 december 1997, 248), niet van toepassing is omdat deze alleen betrekking heeft op statutair directeuren en in onderhavig geval alleen de heer de Ridder statutair directeur is en de heer Huisman niet. Voorzover de richtlijn wel zou moeten worden toegepast, is verweerder van oordeel dat aan de richtlijn niet wordt voldaan omdat Huisman en de Ridder niet als familieleden (zelfs niet in de derde graad) aangemerkt kunnen worden omdat zij zwagers zijn. In het verweerschrift heeft verweerder dit nader toegelicht en aangegeven dat de echtgenote van de heer Huisman en de echtgenote van de heer de Ridder elkaars bloedverwanten zijn in de tweede graad en er derhalve op grond van het gestelde in artikel 1:3 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek , geen bloed- of aanverwantschap is tussen De Ridder en Huisman.

Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit voornoemde richtlijn 4 niet volgt dat deze uitsluitend betrekking heeft op statutair directeuren.

Voorts is door de rechtbank ter zitting vastgesteld dat verweerder bij de toetsing aan deze richtlijn van onjuiste feitelijke gegevens is uitgegaan voor wat betreft de verwantschap die er zou bestaan tussen de heer Huisman en de heer de Ridder.

Ter zitting is immers gebleken dat niet, zoals in het verweerschrift is gesteld, tussen de echtgenotes van de heer Huisman en de heer de Ridder bloedverwantschap bestaat maar tussen de heer de Ridder en de echtgenote van de heer Huisman omdat zij broer en zus van elkaar zijn. Nu de heer de Ridder en de echtgenote van de heer Huisman elkaars bloedverwanten zijn in de tweede graad, is er op grond van het door verweerder overigens ook gehanteerde artikel 1:3 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek , aanverwantschap in dezelfde graad ontstaan tussen de heer de Ridder en de heer Huisman als gevolg van het huwelijk van de heer Huisman met de zus van de heer de Ridder.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank dan ook vastgesteld dat de aandelen van eiseres in overwegende meerderheid in handen zijn van in ieder geval de heer de Ridder als statutair directeur en zijn familielid in de tweede graad, de heer Huisman, als commercieel directeur. Op grond van het gestelde in hiervoor aangehaalde richtlijn 4 dient dit ertoe te leiden dat er geen verzekeringsplicht is van deze directeuren van eiseres, tenzij bepaalde omstandigheden het aannemelijk maken dat zij in een verhouding van ondergeschiktheid werkzaam zijn. Verweerder is aan deze laatste beoordeling niet toegekomen en heeft daarnaar ook geen onderzoek gedaan omdat aan de eerder genoemde criteria van richtlijn 4 volgens verweerder al niet zou zijn voldaan.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn beslissing, voorzover het betreft het primair ingenomen standpunt, op een onzorgvuldige wijze heeft voorbereid omdat verweerder van onjuiste feitelijke gegevens is uitgegaan met betrekking tot de familierechtelijke verhoudingen tussen Huisman en De Ridder.

Verweerder heeft in het bestreden besluit subsidiair nog geoordeeld dat Huisman en De Ridder hun verzekeringsplicht ontlenen aan het Koninklijk Besluit op grond van artikel 5 van de ZW , de WAO en de WW omdat op hun de uitzonderingsbepalingen van artikel 8 van voornoemd KB niet van toepassing zijn aangezien betrokken directeuren geen arbeid verrichten in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf of beroep. Verweerder heeft evenwel in het bestreden besluit op geen enkele wijze gemotiveerd op grond van welke feiten en omstandigheden, dit laatste standpunt is ingenomen. Bovendien heeft de rechtbank uit de processtukken ook niet kunnen opmaken dat daarnaar onderzoek is gedaan danwel verweerder blijk heeft gegeven dat onderzoek is gedaan naar de andere in artikel 8 van voornoemd KB opgenomen uitzonderingen. Dit

leidt ertoe dat het door verweerder in het bestreden besluit subsidiair ingenomen standpunt eveneens geen stand kan houden omdat dit standpunt niet is gemotiveerd en onzorgvuldig is voorbereid.

Concluderend is de rechtbank van oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat het beroep gegrond dient te worden verklaard omdat verweerder de bestreden beslissing op een onzorgvuldige wijze heeft voorbereid en deze niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Verweerder zal dan ook opnieuw op het bezwaarschrift dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

De rechtbank acht voldoende termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de kosten te veroordelen, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

Beslist wordt als volgt.

5. Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;

- gelast dat verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op f 1420,-- terzake van de kosten van rechtsbijstand te betalen aan eiseres;

- wijst verweerder aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt.

Gewezen door mevrouw mr J.M. van Wegen

en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 1999

in tegenwoordigheid van mr E. Ruitenbeek als griffier.

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open.

Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

afschrift verzonden op


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature